In het werk van Gerrit Kouwenaar, Hans Faverey en Kees Ouwens leek het contact met de dingen in de wereld al verloren. Concentratie op de taal en het bewustzijn was de inzet van deze poëzie. Maar juist bij deze drie dichters is een omslag in hun oeuvre aanwezig die de taal weer relateert aan de werkelijkheid.
In een zo helder mogelijke stijl, zonder jargon, tracht Van Lier zijn filosofische intuïties en poëtische bevindingen te verwoorden. De werkelijkheid wint weer terrein in ons voelen en denken na het lezen van dit boek.
[Verkrijgbaar bij petervanlier@gmail.com of antiquarisch]
Over dit boek schreven: Marc Kregting, Stefan van den Bossche, Romain John van de Maele, Frank Keizer en Jürgen Pieters.
Het hoofdstuk over Kees Ouwens, 'Voor de dag met dat licht', is ook opgenomen in de essaybundel En gene schitterde op de rede. Over Kees Ouwens (2002), een uitgave van de Historische Uitgeverij. Peter van Lier onderzoekt daarin de relatie tussen Kees Ouwens en Samuel Beckett.
____
Op de recensiesite de Reactor publiceerde Peter van Lier geregeld beschouwingen over hoofdzakelijk nieuwe poëziebundels, waaronder die van Hans Dekkers, Lieke Marsman, F. van Dixhoorn, Paul Bogaert, Arjen Duinker en Obe Alkema.
Elders kreeg een gedicht van Arnoud van Adrichem zijn aandacht.
_____
Het inleidende hoofdstuk uit Geachte afwezigen:
De moeilijkste vragen zijn vaak de
meest voor de hand liggende. Vraag een dichter: 'Waarom schrijf je poëzie?' De
kans is groot dat hij daarop zal reageren met een ongemakkelijke stilte. Het
antwoord vraagt namelijk niet om het onderwerp van een gedicht of de motieven
in een oeuvre, maar dwingt om dieper in het denken en voelen af te dalen, tot
aan de bron waar gedichten ontstaan. Dat is een kwestie die te vergelijken is
met de vraag waarom je van iets of iemand houdt. Al snel lijken woorden te
klein of te groot om zulke peilingen recht te doen. Maar de vraag is van
belang, daarom wagen heel wat dichters zich uiteindelijk toch aan een
beschouwing over de waarde en noodzaak van poëzie.
In 1821 publiceerde Percy Bysshe Shelley A Defence of Poetry. Dit essay richt zich tegen de
aantijgingen die het belang van de poëzie ondergraven in een cultuur die steeds
meer door wetenschap en technologie wordt beheerst. Wie zich enkel beroept op
meetbare resultaten diskwalificeert de poëzie of de kunsten in het algemeen maar
al te gemakkelijk. Is hier niet sprake van misplaatste arrogantie, dan toch
minstens van onterechte eenzijdigheid. Shelley opent zijn essay dan ook met de
constatering dat er twee vormen van denken zijn, waarbij de ene gebruik maakt
van de rede en de andere van de verbeelding. Het is niet moeilijk om hier de
tegenstelling tussen wetenschap en poëzie in te zien. Is de eerste vooral uit
op het constateren van de verschillen tussen de dingen, de tweede richt zich
meer op de overeenkomsten. Het verstand kan je wel behulpzaam zijn in het
doorgronden van de mens en de wereld, maar juist de verbeelding sticht en toont
de noodzakelijke band tussen die twee. Dichters zijn voor Shelley daarom 'de
niet-erkende wetgevers van de wereld'.
In zijn in 1978 gepubliceerde essay De
droom van de poëzie spreekt Jacques Hamelink ook over de relatie tussen de
mens en de wereld. Die wordt, benadrukt hij, gekenmerkt door tijd, geschiedenis
en dus sterfelijkheid. We kunnen als mens kiezen voor verwerping van de tijd,
maar streven naar onsterfelijkheid vervult Hamelink alleen maar met angst en
afschuw. Sprekend over de tijd concludeert hij: 'Ik had geen keus dan de
aanvaarding.' En geldt dat niet voor de meesten onder ons, voor wie enerzijds
het religieuze perspectief van eeuwig voortbestaan in de hemel geen optie meer
is en zich anderzijds niet wenst over te geven aan een verstikkend nihilisme?
In zijn jonge jaren al schreef Shelley een vurig pleidooi over de
noodzaak van het atheïsme, maar ook zag hij hoe de mens daarmee worstelde. Er
is 'in hem een geest (...) die in vijandschap leeft met nietszijn en
ontbinding', lees ik in Stem en visioen
(1992) van Herman Servotte, een studie waarin de relatie wordt blootgelegd
tussen het verdwijnen van God en de – in dit geval Engelse – romantische poëzie.
Ik zie erin bevestigd dat er een zware taak rust op de schouders van de niet of
niet meer godsdienstige mens. Gelukkig staan hem verbeeldingskracht (Shelley)
en het vermogen tot dromen (Hamelink) ter beschikking om een gevoel van verdwijning
en afwezigheid niet de overhand te laten nemen. Seamus Heaney introduceert nog
een ander begrip om de mens te verzoenen met het moderne wereldbeeld waarin
religie ontbonden is geraakt: genoegdoening. In het titelessay van de bundel De genoegdoening van poëzie (1996) schrijft hij:
De Oxford English Dictionary
geeft vier betekenissen voor 'redress',
genoegdoening, als zelfstandig naamwoord, en ik begon met de eerste
betekenis: 'Reparatie van, genoegdoening of compensatie voor,
ondergaan onrecht of het daaruit voortkomende verlies.’
Heel terecht meldt Heaney wel
degelijk rekening te houden met de eerste van de verouderde betekenissen van redress, genoegdoen, als werkwoord:
(een persoon of een ding) weer overeind zetten; weer overeind gaan
staan. Ook fig. weer opzetten,
herstellen, opnieuw vestigen.
De intentie van Heaney is daarmee ook
de mijne, maar de inzet, genoegdoening voor iets of iemand, vind ik voor onze
tijd te bescheiden. God, die dus al in de ervaring van de romantici begon te
verdwijnen, werd door Friedrich Nietzsche aan het einde van de negentiende eeuw
doodverklaard. Zonder God leek ook de geloofwaardigheid van de wereld als
geheel ernstig aangetast of verdwenen. In De
vrolijke wetenschap (1976) schreef Nietzsche:
Hoe hebben wij de zee kunnen leegdrinken? Wie gaf ons de spons, om de
hele horizon uit te vegen? Wat hebben wij gedaan, toen wij deze aarde
van haar zon loskoppelden?
En Hamelink borduurt hierop voort
vanuit een twintigste-eeuws perspectief waarin de toegenomen technologie ons
een alternatieve wereld heeft voorgeschoteld:
Onze wereld is niet zeer zichtbaar, niet zeer concreet meer. Aan de
meesten van ons doen wuivende boomtoppen zich precies zo voor als de
boomtoppen die wuiven op het televisiescherm. Er vindt een voortdurend
stuivertje-wisselen plaats tussen de voorwerpen en wezens enerzijds en
hun schimmen anderzijds.
Dit is nog maar het voorstadium van
de hyperrealiteit die de filosoof Jean Baudrillard vanaf de jaren tachtig van
de vorige eeuw voor de postmoderne tijd aankondigt, waarin het
stuivertje-wisselen met de realiteit helemaal is verdwenen ten gunste van de
schimmen die tv en, nog dominanter, computer ons opdringen. Digitalisering
heeft een bijna onbeperkte uitbreiding van het beeldenarsenaal teweeggebracht, Baudrillard
suggereert een totale overname door de schimmen van de realiteit. Omdat
schimmen nog altijd zinspelen op datgene waar zij schaduwen van zijn, spreekt
Baudrillard liever van simulaties. Deze nabootsingen bestaan zonder de
originelen. Een eerste proeve daarvan is de digitale wereld van Second World (2003), waarin spelers een
geïdealiseerd zelf een leven laten leiden in een volkomen virtuele wereld.
Zoals Nietzsche de dood van God verkondigde, zo spreekt Baudrillard over 'de moord
op het Reële'. Daarom wil ik, in aanvulling op Heaney, het object van de
poëtische herstelwerkzaamheden noodgedwongen uitbreiden van een persoon of een
ding tot de gehele werkelijkheid.
De vraag is nu: tot wat voor defence van de poëzie voel ik mij onder
deze condities geroepen? In het woordenboek kom ik twee vertalingen tegen van
het Engelse defence, de eerste is:
'verdediging'. A Defence of Poetry
van Shelley wordt zo ook vertaald, terecht, Shelley voelde zich bijna
persoonlijk aangevallen door een polemisch geschrift van een vriend waarin met
poëzie en dichters de vloer wordt aangeveegd, waartegen hij zich wilde
verdedigen. Maar verdediging klinkt mij wat te passief in de oren voor de taak
waarvoor ik ons in deze tijd gesteld zie. Deze strijd richt zich niet op een
lokaliseerbare vijand ergens buiten ons, maar op een alomtegenwoordig
woekerende tijdgeest in ons. De houding van passief ondergaan en incasseren is
voorbij, inclusief de bijbehorende verdedigingsmechanismes, het is tijd om te
reageren met nieuwe, offensieve strategieën die de verloren gegane realiteit in
het bewustzijn weer tot aanwezigheid kunnen brengen. De tweede vertaling van defence, 'verweer', klinkt voor dit
streven daarom een stuk beter dan 'verdediging'.
Ik begon deze gedachten te ontwikkelen met mijn eigen fascinaties en
mijn eigen gedichten voor ogen. Een filosofische opleiding en enkele literaire
voorkeuren stuurden mijn opvattingen. Schrijver Samuel Beckett en dichter Kees
Ouwens toonden mij hoezeer het bewustzijn op zichzelf teruggeworpen wordt als
de realiteit zich uit de ervaring heeft teruggetrokken, titels als Naamloos (Beckett) en Klem (Ouwens) laten wat dat betreft
niets aan duidelijkheid te wensen over. Filosoof Martin Heidegger maakte mij gevoelig
voor de dimensie van het zijn van de dingen, die hij later in zijn oeuvre ook
met aanwezigheid omschreef. En filosoof Cornelis Verhoeven, met boektitels als Bijna niets en De schaduw van één haar, leerde mij om heel goed te kijken naar minieme
aanknopingspunten die mogelijk als sporen leiden naar de aan het bewustzijn
onttrokken realiteit. Ook zag ik hoe in de loop van hun oeuvre bij enkele
belangrijke Nederlandse dichters, Hans Faverey, Gerrit Kouwenaar en Kees
Ouwens, zich een kentering voordeed: een tendens van het steeds meer op de taal
en het bewustzijn gerichte schrijven, die de niet-talige werkelijkheid steeds
meer buitensloot, sloeg op een gegeven moment om in het tegendeel. Door
concrete ervaringen in het leven gedwongen, zo leek het, werden de woorden weer
betrokken op de dingen en andere fenomenen die zich aan het bewustzijn
voordoen. De taal deed weer verslag van de ontmoeting of confrontatie met de
werkelijkheid. Juist door deze nieuwe tendens in hun werk werden zij voor mij leermeesters.
Daarnaast begon ik in te zien hoezeer mijn eigen poëtische fascinaties
ook de inzet zijn van de generatie dichters waartoe ik behoor. Er zijn misschien
wel tien dichters die vanaf 1989 debuteerden met wie ik mij verwant voel,
hoezeer hun werk onderling ook verschilt. Elma van Haren en Arjen Duinker waren
de eersten die een nieuw soort poëzie brachten in de Nederlandse literatuur,
een jaar later gevolgd door K. Michel, en tot in de jaren negentig bleken er
vele nieuwe dichters te debuteren in wie ik het ongenoegen over het toen
heersende geestesklimaat van het postmodernisme herkende, dat door Franse
filosofen als Jacques Derrida, Jean-François Lyotard en Jean Baudrillard werd
bepaald. De verbroken relatie tussen het denken en de realiteit, waarvan hun
werk getuigt, was in de jaren tachtig en negentig zo evident, dat zij in mijn
ogen een hele dichtersgeneratie typeert. De manier waarop wij kennis opdoen van
de werkelijkheid verloopt bij Derrida via de taal, maar in dit proces van
kennisverwerving ontstaat er telkens verschil en uitstel van betekenis. De
pogingen om via taal tot de werkelijkheid te geraken stranden in het naar
elkaar verwijzen van woorden, die ook nog eens in telkens verschillende
contexten gebruikt worden, waardoor er oneindig veel betekenissen mogelijk
zijn. In de beeldende poëzie van Van Haren, Duinker en Michel lijkt de band met
de realiteit nog aanwezig, maar net als bij de genoemde filosofen is hij niet
meer gegrond in een absolute kern en ook niet meer volkomen onbetwijfelbaar.
De vraag rijst of er binnen het postmoderne
denken helemaal geen mogelijkheid meer is om vanuit de taal en het denken bij
de werkelijkheid aan te komen. Lyotard klampte zich vast aan timbres en
nuances. Met de abstracte schilderijen van Barnett Newman voor ogen concludeert
hij in Het onmenselijke (1992) dat
'het voorwerp van de sublieme ervaring, hier en nu is' ('Here', 'Now' en 'Be'
zijn ook titels van Newmans doeken). Juist de voorwerploze aanwezigheid die
deze doeken uitdrukken is de paradoxale ervaring waarin het sublieme zich toont.
En de overname door de simulaties van de realiteit bleek uiteindelijk ook voor
Baudrillard niet volledig te zijn. De cruciale passage uit 'De moord op het
Reële', een essay uit De vitale illusie
(2002) is:
Deze volmaakte exterminatie zou eigenlijk alleen bereikt kunnen worden
als het proces van virtualisatie volledig gerealiseerd zou zijn. Dit
is gelukkig niet het geval: net als in de beste detectiveromans is de
misdaad nooit volmaakt. Sommige sporen kunnen nog gevonden worden.
Die laatste zin heeft zich in mijn
bewustzijn gegrift en is de inzet van mijn dichterschap geworden. De
onttrekking van de realiteit aan de ervaring, die vanaf de romantiek, via
modernisme en postmodernisme steeds radicaler en omvattender plaatsgreep, en in
het oeuvre van Baudrillard vervolmaakt leek, stokt er gelukkig ook. Baudrillard
zocht naar sporen om opnieuw in contact te komen met de werkelijkheid. De
Nederlandse dichter Tonnus Oosterhoff maakt er in zijn essaybundel Ook de schapen dachten na (2000)
eveneens geen geheim van wat de inzet is van zijn werk: 'het contact met de
werkelijkheid herstellen, waar dat verloren is gegaan'. In alle gevallen is er
een spanning tussen afwezigheid en het verlangen naar aanwezigheid. De taak die
de genoemde denkers, dichters en kunstenaars zich hebben opgelegd is: hoe
vanuit een ervaring van afwezigheid weer tot die van aanwezigheid te komen?
Het verweer van de poëzie is dus een
verweer tegen een tendens in het geestesleven waarin de werkelijkheid in
toenemende mate aan de ervaring is onttrokken. Al aan het begin van het moderne
denken, bij de zeventiende-eeuwer René Descartes, was de wereld buiten het
eigen bewustzijn betwijfelbaar als God er niet de basis van was. Hij functioneerde
als de nooit bedriegende bemiddelaar tussen bewustzijn en werkelijkheid. In de
filosofie van Immanuel Kant is die rol van God uitgespeeld. De wereld op zich
wordt wezenlijk onkenbaar en alles wat we erover zeggen subjectief of illusoir.
Voor velen na hem is de wereld zoals die op zich is, al dan niet gehuld in
donkerte, ontbonden tot leegte.
Een vervangende wereld van beelden die niet meer hoeft te verwijzen naar
de realiteit, zoals in de hyperrealiteit van Baudrillard, of een vervangende
wereld van woorden zoals Kouwenaar en Faverey dat aanvankelijk nastreefden,
bleek onhoudbaar. Enerzijds was de misdaad niet volmaakt, de werkelijkheid niet
volledig geëlimineerd, anderzijds bleken woorden niet als muzieknoten helemaal
op zichzelf te staan. Altijd waren er woorden die bleven verwijzen naar iets
wat buiten de taal in de werkelijkheid aanwezig is.
Mijn verweer is niet een verdediging tegen een boze opponent, zoals dat
bij Shelley het geval was. De aanval die ik wil pareren is fundamenteler van aard.
Niet de poëzie in haar talige vorm wordt aangevallen, maar de werkelijkheid
waar deze onlosmakelijk mee verbonden is. De pogingen van filosofen en dichters
om de taal los te koppelen van de werkelijkheid bleek tot mislukken gedoemd, de
autonomie van de taal een illusie. In De
droom van de poëzie geeft Jacques Hamelink daarom aan dat het ook voor
dichters van belang is dat het bestaansrecht van de werkelijkheid behouden
blijft. Hij beroept zich daarvoor op een auteur die, volgens de overlevering,
blind was: Homerus. In een heel vroeg stadium van de Europese cultuur, de
Griekse, was dus voor een van de grootse dichters de werkelijkheid al in donkerte
gehuld, maar in de dromen van de dichter wordt de wereld in alle gedaanten
zichtbaar:
Het oog vertrouwt volkomen op wat het ziet en ook de metamorfosen van
vis naar waterval en van waterval naar halfgod of demonische
grotbewoner hebben niets duisters, niets verontrustends. De wereld is,
tot in de wonderlijkste van zijn vermommingen, betrouwbaar, solide.
Van die betrouwbaarheid en
soliditeit kunnen wij nu alleen nog maar dromen. Als wij daar ook maar een deel
van zouden ervaren, dan zou ons dat enigszins kunnen geruststellen. Maar
romantiek, modernisme en postmodernisme hebben ons alle bouwstenen van
betrouwbaarheid en soliditeit ontnomen: God, de realiteit en uiteindelijk ook
al haar vermommingen; een gefragmenteerde wereld zonder enige kern of grond is
wat rest. Geestelijke verblinding doet niet onder voor fysieke blindheid. De
noodzaak om de wereld te herscheppen in de ervaring is voor onze wijd open ogen
niet minder noodzakelijk dan achter de gesloten ogen van een blinde dichter in
het vroege Griekenland. Ons vertrouwen in wat we zien is bijna tot niets
gereduceerd - bijna, want ondanks de onzekerheid is er de hoop dat sporen,
nuances en timbres weer iets van de verloren gegane werkelijkheid ervaarbaar
maken. Hieruit bestaat het verweer van de poëzie: het ontwikkelen van aanwezigheidsstrategieën.
Toen en nu. Een dichter nam een pen ter hand en schreef als aanhef: 'Geachte
afwezigen,'. Naast zes dichtbundels schreef hij dit boek.